fida20222623
Nummer | fida20222623 |
---|---|
Kenmerk | Gerechtshof Amsterdam 15 maart 2022, nr. 20/00724 t/m 20/00733 |
Titel | Box 3-heffing zwartspaarders geen individuele en buitensporige last |
Samenvatting | Mevrouw X en haar echtgenoot Y ontvingen over 2006 tot en met 2015 navorderingsaanslagen IB met vergrijpboeten van 50% voor 2007 en 2008 en 150% voor 2009 tot en met 2015, omdat zij een bankrekening in Luxemburg niet hadden aangegeven. Het echtpaar ging in beroep, maar Rechtbank Noord-Holland besliste dat de echtelieden geen argumenten hadden aangedragen voor hun standpunt dat zij met de nagevorderde box 3-heffing werden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Met betrekking tot de aan Y opgelegde boeten volgde de Rechtbank het nadere standpunt van de inspecteur dat die moesten vervallen, omdat niet was gebleken dat Y medegerechtigd was tot de rekening en niet kon worden uitgesloten dat Y niet op de hoogte was van de rekening, zodat opzet niet aannemelijk kon worden gemaakt. Het echtpaar ging in hoger beroep, maar Hof Amsterdam stelde hen in het ongelijk. Zij gingen volgens het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting dat al sprake was van een individuele en buitensporige last als het werkelijke rendement op de rekening lager was dan de daarover verschuldigde belasting in box 3. Aan de beoordeling of zich een "interen" had voorgedaan als bedoeld in het arrest van 2 juli 2021 werd pas toegekomen als de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen als geheel - van de echtelieden gezamenlijk - hoger was dan het werkelijke rendement op de vermogensbestanddelen die in het desbetreffende jaar tot de rendementsgrondslag waren gerekend. Bij het echtpaar moest dan niet alleen de in Luxemburg aangehouden spaarrekening in de vergelijking worden betrokken, maar ook de andere bank- en spaartegoeden, aandelen en onroerende zaken. Het echtpaar had daar geen inzicht in gegeven en daarmee was volgens het Hof niet aannemelijk geworden dat de belastingheffing in box 3 had geleid tot een last die zich in hun geval sterker liet voelen dan in het algemeen. |
Tekst | GERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerken 20/00724 tot en met 20/00733 15 maart 2022 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende, tegen de uitspraak van 30 oktober 2020 in de zaken met kenmerken HAA 20/249 tot en met 20/258 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1 Ontstaan en loop van het gedingJaar 2006 1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 906. Daarbij is bij beschikking € 79 aan heffingsrente in rekening gebracht. Jaar 2007 1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 942. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 91 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 76 aan heffingsrente in rekening gebracht. Jaar 2008 1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 976. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 63 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 46 aan heffingsrente in rekening gebracht. Jaar 2009 1.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 999. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 310 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 66 aan heffingsrente in rekening gebracht. Jaar 2010 1.1.5. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.010. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 381 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 71 aan heffingsrente in rekening gebracht. Jaar 2011 1.1.6. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.021. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 318 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 53 aan heffingsrente in rekening gebracht. Jaar 2012 1.1.7. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.021. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 348 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 50 aan belastingrente in rekening gebracht. Jaar 2013 1.1.8. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.226 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.026. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 393 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 48 aan belastingrente in rekening gebracht. Jaar 2014 1.1.9. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.800 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.030. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 424 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 41 aan belastingrente in rekening gebracht. Jaar 2015 1.1.10. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 532. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 238 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 16 aan belastingrente in rekening gebracht. 1.2. Na tegen de onder punt 1.1.1. tot en met 1.1.10. vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar van 28 oktober 2019 deze bezwaren ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen, rentebeschikkingen en vergrijpboeten gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 oktober 2020 als volgt beslist op de beroepen van belanghebbende: "De rechtbank:
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 15 januari 2022 nadere stukken aan het Hof gezonden. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022. Het hoger beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [partner] in de zaken met kenmerken 20/00734 tot en met 20/00743. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd en verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd en verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2 Feiten2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld: "Feiten 1. Belanghebbende] is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd met [partner] . Zij is in de onderhavige jaren zijn fiscaal partner. 2. De echtgenote van [belanghebbende] had een rekening bij de Luxemburgse bank [bank] ). 3. [ Belanghebbende] en zijn echtgenote hebben in de periode 2006 tot en met 2015 in hun aangiften voor de IB/PVV geen opgave gedaan van haar rekening bij de [bank] . 4. De Belastingdienst/Central Liaison Office heeft op 30 september 2016 van de Duitse autoriteiten spontaan, en via een beveiligd netwerk, gegevens ontvangen over Nederlandse ingezetenen die een rekening hebben aangehouden bij de [bank] . Uit de informatie blijkt dat de echtgenote van [belanghebbende] als rekeninghouder bekend is bij de [bank] . [De inspecteur] heeft naar aanleiding van deze informatie contact gezocht met de echtgenote van [belanghebbende]. Zij heeft aan het onderzoek van [de inspecteur] meegewerkt door openheid van zaken te geven. 5. Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de echtgenote van [belanghebbende] zich akkoord verklaard met overschrijding van de termijn voor de oplegging van navorderingsaanslagen. 6. Naar aanleiding van de informatie van de Duitse autoriteiten heeft [de inspecteur] de navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd aan [belanghebbende]. Hij heeft daarbij telkens 50% van de tegoeden op de rekening bij [belanghebbende] begrepen in de rendementsgrondslag sparen en beleggen." Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast. 2.2. Belanghebbende was voor de in hoger beroep in geschil zijnde jaren (2007 tot en met 2015) niet beschreven voor de IB/PVV en is daarom niet uitgenodigd voor het doen van aangifte. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is voor die jaren uitsluitend aangegeven door de echtgenote en fiscaal partner van belanghebbende, [partner] . De inspecteur heeft aan de echtgenote voor de jaren 2007 tot en met 2015 definitieve aanslagen IB/PVV opgelegd conform de door haar ingediende aangiften. Uit de aangifte- en aanslaggegevens van de echtgenote blijkt dat de bij haar in aanmerking genomen (gemiddelde) rendementsgrondslag voor de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: de belastingheffing in box 3), na aftrek van het gezamenlijke heffingvrij vermogen voor fiscale partners (en, voor zover van toepassing, ouderentoeslag en kindertoeslag) en na bijtelling van 50% van de niet-aangegeven spaartegoeden bij de [bank] , de hieronder aangegeven bedragen beloopt. Aan de in aanmerking genomen rendementsgrondslagen liggen onder meer de hieronder gespecificeerde bedragen ten grondslag aan (voor 50% aan de echtgenote toegerekende) spaartegoeden bij [bank] , overige bank- en spaartegoeden, aandelen en overige onroerende zaken: rendements- spaartegoeden overige bank- aandelen overige grondslag [bank] (50%) en spaartegoeden onr. zaken 2007 € 121.431 € 23.566 € 90.215 € 45.720 € 12.000 2008 € 111.195 € 24.416 € 78.074 € 47.418 € 12.000 2009 € 114.013 € 24.988 € 76.361 € 48.038 € 12.000 2010 € 128.403 € 25.269 € 79.935 € 62.461 € 12.000 2011 € 124.925 € 25.546 € 75.913 € 68.326 € 0 2012 € 162.198 € 25.538 € 85.800 € 56.428 € 40.000 2013 € 144.868 € 25.673 € 82.397 € 60.236 € 40.000 2014 € 148.206 € 25.756 € 99.384 € 71.521 € 59.960 2015 € 215.725 € 13.302 € 112.428 € 75.863 € 74.000 2.3. Nadat de echtgenote opening van zaken heeft gegeven over de niet in de aangiften IB/PVV verantwoorde spaartegoeden bij [bank] , hebben belanghebbende en de echtgenote ervoor gekozen om (uitsluitend) deze spaartegoeden bij ieder van hen voor 50% toe te rekenen aan de grondslag uit sparen en beleggen. Ook bij belanghebbende zijn derhalve de onder 2.2 vermelde bedragen aan spaartegoeden bij [bank] tot de grondslag uit sparen en beleggen gerekend. 2.4. Uit de aangifte- en aanslaggegevens van belanghebbende en zijn echtgenote blijken de volgende gegevens omtrent de door hen genoten belastbare inkomens uit werk en woning: belanghebbende de echtgenote 2007 - € 18.697 2008 - € 19.884 2009 - € 22.423 2010 - € 23.315 2011 - € 24.103 2012 € 13.944 € 26.632 2013 € 21.226 € 26.401 2014 € 16.800 € 23.715 2015 € 12.330 € 16.909 3 Geschil voor het HofIn hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen over de jaren 2007 tot en met 2015 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor de onderhavige jaren in strijd komt met het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). 4 Oordeel van de rechtbankDe rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist: "Beoordeling van het geschil Vooraf 8. [ De inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2006 ten onrechte is opgelegd aan [belanghebbende], omdat de echtgenote van [belanghebbende] zich weliswaar akkoord heeft verklaard met verlenging van de navorderingstermijn, maar zij daarbij niet mede als gemachtigde van [belanghebbende] is opgetreden. [De inspecteur] concludeert daarom tot vernietiging van de aan [belanghebbende] over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV wegens overschrijding van de navorderingstermijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om [de inspecteur] op dit punt niet te volgen. Belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen 9. [ Belanghebbende] betoogt dat het fictieve rendement van 4% in de vermogensrendements-heffing (box 3) disproportioneel afwijkt van de feiten. In werkelijkheid heeft [belanghebbende] verlies geleden op de spaartegoeden. Wanneer hij de rente afzet tegen de kerninflatie, de in Luxemburg ingehouden bronheffingen en de box 3-belasting, is het rendement negatief. De navorderingsaanslagen leiden daarom tot oneigenlijke ontneming, waardoor ze in strijd zijn met de Europese verdragen en de redelijkheid en de billijkheid. Dat geldt des te meer nu de rente- en inflatiestanden het rechtstreekse gevolg zijn van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). De bewindslieden van Financiën moeten hiervan op de hoogte geweest zijn. Dat is onzorgvuldig en vraagt om een verklaring, aldus [belanghebbende]. 10. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Volgens [de inspecteur] komt de heffing over het fictieve inkomen uit de spaartegoeden niet in strijd met het eigendomsgrondrecht en het discriminatieverbod. Ook betwist [de inspecteur] dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat [belanghebbende] voldoende inkomen en vermogen heeft om de nagevorderde belasting te voldoen. 11. De rechtbank vat de klacht van [belanghebbende] op als een beroep op het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP). Daarnaast onderscheidt de rechtbank een beroep op de redelijkheid en de billijkheid en een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. 12. Het beroep op de redelijkheid en de billijkheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen schrijft de rechter namelijk voor dat hij volgens de wet recht moet spreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank mag daarom niet toetsen of de regeling van box 3 redelijk en billijk is. 13. Op grond van artikel 94 van de Grondwet moet de rechter, indien een partij zich daarop beroept, wel toetsen of het stelsel van box 3 verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zoals artikel 1 EP. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 en van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 echter reeds geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 in de jaren 2004, 2010 en 2011 weliswaar enigszins ruw was, maar geen inbreuk maakte op artikel 1 EP. Het stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. 14. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 blijkt dat bij de beoordeling van de vraag of het rendement van 4% voor particuliere beleggers nog haalbaar is, moet worden uitgegaan van een nominaal rendement. De hoogte van de (kern)inflatie doet dus naar het oordeel van de Hoge Raad niet ter zake voor de beantwoording van de vraag of het stelsel van box 3 in strijd is met artikel 1 EP. 15. Desalniettemin is de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 tot het oordeel gekomen dat dat het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van 4% nominaal gemiddeld niet meer haalbaar was in elk van de jaren vanaf respectievelijk 2009 op Nederlandse staatsobligaties, 2001 op spaarrekeningen en 2010 op (termijn)deposito's. Voor de onderbouwing daarvan verwijst de Hoge Raad onder andere naar onderdeel 7.9 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van Advocaat-Generaal Ettema van 31 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1443. De Hoge Raad heeft in zijn arrest niet de vraag beantwoord of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. (Het Gerechtshof Den Haag is in zijn uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3425 tot het oordeel gekomen dat dit in het jaar 2015 wel het geval was.) De beantwoording van deze vraag doet echter niet ter zake voor de uitkomst van dit geschil, omdat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in een rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is daarom naar het oordeel van de Hoge Raad in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. 16. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 had betrekking op de jaren 2013 en 2014. In het arrest van de Hoge Raad van ECLI:NL:HR:2019:1108 is dezelfde benadering toegepast voor het jaar 2015. 17. De Hoge Raad heeft in zijn arresten geen overwegingen gewijd aan de rol van de ECB in het verloop van de rente- en inflatiestanden. De rechtbank ziet evenwel geen reden om aan te nemen dat dat tot een andere uitkomst had geleid. Het feit dat een centrale bank via het monetaire beleid een belangrijke invloed uitoefent op de rente en inflatie, verandert immers niets aan de traditionele plaats van de rechterlijke macht in ons staatsbestel, die naar het oordeel van de Hoge Raad noopt tot terughoudendheid ten opzichte van de wetgevende macht. 18. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 EP voor de jaren 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015 faalt op grond van hetgeen reeds is geoordeeld door de Hoge Raad. De rechtbank ziet niet in waarom de rechter minder terughoudend zou moeten zijn voor de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2012, zodat ook voor die jaren geen plaats is voor ingrijpen door de rechter. 19. [ Belanghebbende] heeft zich ter zitting beroepen op de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last. Aangezien [de inspecteur] betwist dat sprake is van een inbreuk op artikel 1 EP, rust op [belanghebbende] de last aannemelijk te maken dat de heffing leidt tot een last die zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3371, r.o. 5.2.3). Bij de beoordeling of sprake is van zo'n individuele en buitensporige last, moet de rechter acht slaan op de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.4.4). Aangezien [belanghebbende] geen argumenten heeft aangedragen voor zijn standpunt dat hij wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat zich in het geval van [belanghebbende] een zodanige last heeft voorgedaan. Het enkele feit dat het rendement op zijn spaartegoed na inflatiecorrectie lager is dan de ter zake van dat spaartegoed verschuldigde belastingen is daarvoor onvoldoende, aangezien dit een last is die zich bepaald niet beperkte tot zijn geval. Uit de door [de inspecteur] overgelegde aangiften van [belanghebbende] blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat de heffing in box 3 leidt tot een last die zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. 20. Met betrekking tot [belanghebbende]s beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. [Belanghebbende] verwijt [de inspecteur] dat hij ondanks de lage vermogensrendementen als gevolg van het monetaire beleid van de ECB, toch belasting is blijven heffen naar een forfaitair rendement van 4%. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel op. Een zorgvuldige taakvervulling door de inspecteur houdt namelijk onder meer in dat hij bij de oplegging van belastingaanslagen de wet toepast. Daaronder valt ook het forfaitaire rendement van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. De bevoegdheid tot afwijking van de wet wegens onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, berust uitsluitend bij de Minister van Financiën (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)), en dus niet bij [de inspecteur]. Heffings- en belastingrente 21. [ Belanghebbende] verzet zich tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente, omdat [de inspecteur] hierbij niet in overeenstemming met artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden heeft gehandeld. [De inspecteur] is actief op de kapitaalmarkt en bankiert bij de Centrale Bank; de overheid is de aandeelhouder van de systeembank [bank x] . Daarom moet [de inspecteur] zich volgens [belanghebbende] aan de Algemene Bankvoorwaarden houden. 22. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat hij niet is gebonden aan de Algemene Bankvoorwaarden, omdat hij geen bancaire instelling is. De in rekening gebrachte bedragen aan heffings- en belastingrente zijn volgens hem in overeenstemming met de wet. 23. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of [de inspecteur] optreedt als een bank. De Algemene Bankvoorwaarden zijn namelijk slechts van toepassing indien dat tussen twee partijen wordt overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen [belanghebbende] en [de inspecteur] een contractuele relatie bestaat waarop de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing zijn. [Belanghebbende] kan zich daarom niet met succes op die voorwaarden beroepen. Voor zover [belanghebbende] zich beroept op de eisen van de zorgvuldigheid, die mede ten grondslag liggen aan artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, slaagt dat beroep niet. Het enige gebrek aan zorgvuldigheid dat [belanghebbende] [de inspecteur] voor de voeten werpt, betreft het feit dat hij ondanks de lage vermogensrendementen als gevolg van het monetaire beleid van de ECB, toch belasting is blijven heffen naar een forfaitair rendement van 4%. Dat levert, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op het zorgvuldigheidsbeginsel op. 24. Wel zal de rechtbank de beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2006 vernietigen, aangezien de navorderingsaanslag waarop die beschikking betrekking heeft ook moet worden vernietigd, zoals [de inspecteur] heeft bepleit. Vergrijpboeten 25. [ Belanghebbende] bestrijdt ook de opgelegde vergrijpboeten. Hij moest zijn aangifte naar waarheid invullen. Hij betoogt dat [de inspecteur] vervolgens de vergrijpboeten heeft gestoeld op feitelijke onwaarheden in plaats van op het feitelijke spaarvoordeel. Dat komt neer op ongeoorloofde repressie en incriminatie. 26. [ De inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboeten dienen te vervallen, omdat niet gebleken is dat [belanghebbende] medegerechtigd was tot de rekening. Daardoor is volgens [de inspecteur] niet uitgesloten dat [belanghebbende] niet op de hoogte was van het bestaan van de rekening en kan opzet niet aannemelijk gemaakt worden. 27. Het thans door [de inspecteur] ingenomen standpunt brengt mee dat de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboeten moeten worden vernietigd. Slotsom 28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard." 5
|
Datum | 20220315 |