Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/7456
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
6 april 2022 in de zaak tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 16 november 2020 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij berekende belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022.
Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiseres heeft voor het jaar 2016 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 26.528. Dit is als volgt opgebouwd.
- looninkomsten € 16.364
- pensioenuitkering € 9.309
- aftrek in verband met inkomensvoorzieningen € 2.400
- scholingsuitgaven € 1.100
- aftrek giften € 382
- verlies uit onderneming € 3 -/-
- voordeel sparen en beleggen € 4.740
2. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen conform de aangifte vastgesteld op € 4.740.
3. In geschil is of het voordeel uit sparen en beleggen terecht in aanmerking is genomen, meer in het bijzonder of de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM en dientengevolge over 2016 niet kan leiden tot belastingheffing over de vermogensbestanddelen van eiseres.
4. De rechtbank stelt voorop dat voor 2016 geldt dat zelfs indien op stelselniveau de box 3-heffing over dit jaar een buitensporige en zware last voor belastingplichtigen vormt, er geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.1
5. De rechtbank dient daarom in dit geval enkel te beoordelen of in het geval van eiseres sprake is van een hiervoor bedoelde individuele en buitensporige last. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
6. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiseres. Daarbij geldt dat de vermogensrendementsheffing voor een belastingplichtige alleen kan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen.2
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en gelet op haar financiële situatie in het onderhavige jaar, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor haar, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eiseres haar inkomen uit werk en woning en haar vermogenspositie in het onderhavige jaar acht de rechtbank ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiseres leidt tot een individuele en buitensporige last.
8. De onlangs gewezen jurisprudentie met betrekking tot de vermogensrendementsheffing in het jaar 2017, waarin wel is geoordeeld dat er plaats is voor ingrijpen door de rechter, is op de jaren voorafgaand aan 2017 niet van overeenkomstige toepassing en maakt het vorenstaande daarom niet anders. Immers, de omslag van de Hoge Raad met betrekking tot 2017 houdt juist verband met een eerst in dat jaar toegepaste wijziging in de vermogensrendementsheffing, en juist die wijziging leidt ertoe dat er – in die gevallen – wel dient te worden ingegrepen. In 2016 was dat nog niet aan de orde, zodat daarvoor nog de in deze uitspraak genoemde 'oude' jurisprudentie van de Hoge Raad geldt.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.
Voetnoten 1 Zie ECLI:NL:HR:2021:1047. 2 Vgl.ECLI:NL:HR:2017:441 en ECLI:NL:HR:2010:BK3103.
|