fida20207016
Nummer | fida20207016 |
---|---|
Kenmerk | Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 november 2020 BRE18/6431 |
Titel | Uitstel zitting wegens coronamaatregelen niet redelijke termijn verlengend |
Samenvatting | Rechtbank Zeeland-West-Brabant weigerde gemachtigde A in BPM-procedures in een tussenuitspraak in verband met zijn structureel onnodig grievend taalgebruik en toonzetting in die zaken. Volgens de Rechtbank waren er ernstige bezwaren zijn tegen de gemachtigde in de zin van artikel 8:25, lid 1, Awb. De belanghebbenden in deze procedures werden in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. De Rechtbank heeft nu inhoudelijk beslist in de zaak van belanghebbende X die stelde dat het bij de rentevergoeding toegepaste percentage te laag was. Volgens X bleek uit het arrest Sole-Mizo en Dalmandi van het EU-Hof van Justitie dat recht bestond op een rentevergoeding op basis van een rentepercentage dat commerciële banken hanteerden voor het lenen van geld. De Rechtbank besliste echter dat X zijn stelling niet had onderbouwd met relevante gegevens, zoals tarieven van commerciële banken en een inzichtelijke renteberekening. Vervolgens besliste de Rechtbank met betrekking tot de redelijke termijn ten aanzien van het verzoek van X om een immateriële schadevergoeding (IMSV) dat het uitstel van de zitting wegens de maatregelen rondom het Coronavirus de redelijke termijn niet verlengde. |
Tekst |
Zaaknummer: BRE-18_6431 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamerLocatie: Breda Zaaknummer BRE 18/6431 uitspraak van 26 november 2020 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, alsmede de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 31 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de rentebeschikking opgenomen in de brief van 24 juli 2017 naar aanleiding van een teruggaaf belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) betreffende een motorvoertuig met VIN eindigend op [VIN] (hierna: de auto). Zitting Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020 te Breda. Hiervan is een verslag ('proces-verbaal') opgemaakt, waarvan een kopie op 30 juni 2020 aan partijen is toegestuurd. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020 te Breda. Hiervan is een verslag ('proces-verbaal') opgemaakt, waarvan een kopie met deze uitspraak wordt meegezonden. Wraking Bij brief met dagtekening 3 december 2019 heeft de voormalig gemachtigde van belanghebbende de behandelend rechter gewraakt. Bij beslissing van 6 januari 20201 is het verzoek tot wraking door de wrakingskamer afgewezen. Tijdens de zitting van 24 juni 2020 heeft de huidige gemachtigde van belanghebbende de behandeld rechter wederom gewraakt. Bij beslissing van 21 juli 20202 is het verzoek tot wraking door de wrakingskamer afgewezen. Daarbij is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking in de zaak niet meer in behandeling zal worden genomen. Tijdens de zitting van 29 oktober 2020 heeft gemachtigde de behandeld rechter wederom gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich neer te leggen gelet op de beslissing van 21 juli 2020. 1 Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - verhoogt de rentebeschikking tot het reeds vastgestelde bedrag van € 34; - veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 778; - veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 222; - wijst een verzoek tot schadevergoeding voor het overige af; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 786,75; - bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan deze vergoedt; - beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan. 2 Gronden Overwegingen vooraf
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak3 een zogenoemde weigeringsbeslissing genomen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
2.2.
Nadat het onderzoek ter zitting in deze zaak is gesloten heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin een verduidelijking is gegeven over de regels inzake weigering op grond van artikel 8:25 van de Awb.4 De rechtbank heeft zich ambtshalve voor de vraag gesteld of dit arrest aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord.
2.2.1.
In het arrest van de Hoge Raad is overwogen dat weigering mogelijk is in het geval de betrokken gemachtigde door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast. Een zodanig geval deed zich hier voor. De pleitnota van 22 januari 2020 als zodanig bevatte al taalgebruik als zojuist bedoeld. Verder heeft de rechtbank ook het taalgebruik in andere pleitnota's voor dezelfde zittingsdag in aanmerking genomen, wat de rechtbank mocht doen gelet op het arrest van de Hoge Raad ('Het staat de rechter daarbij vrij in de waardering van die gedragingen te betrekken hetgeen hem overigens bekend is over het gedrag van die gemachtigde').
2.2.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt ook dat de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de gemachtigde en de desbetreffende procespartij eerst in de gelegenheid worden gesteld op het voornemen tot weigering te reageren. De rechtbank heeft dat in deze zaak niet gedaan. Zoals in de tussenuitspraak besloten ligt - met name in overwegingen 1.3, 1.4 en 1.9 - ging de rechtbank ervan uit dat de gemachtigde eerder al afdoende was gewaarschuwd. Verder ging de rechtbank ervan uit dat de kennis van de gemachtigde toerekenbaar is aan degenen die hij vertegenwoordigde, zodat de betrokken procespartij niet afzonderlijk hoefde te worden gewaarschuwd.
2.3.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.5 De verwijzing door belanghebbende naar een inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook als het zo is dat de Europese Commissie ter zake een klacht in behandeling heeft genomen of zelfs een onderzoek is gestart, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Verder ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om de zaak aan te houden.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 is het bezwaar tegen de voldoening van bpm op aangifte betreffende de registratie van de auto gegrond verklaard en is een teruggaaf verleend van € 240. Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 augustus 20186 is het beroep daartegen gegrond verklaard, is de uitspraak op bezwaar vernietigd, en is bepaald dat de inspecteur opnieuw op het bezwaar van belanghebbende dient te beslissen. In deze uitspraak is onder meer het volgende overwogen over de rente:
2.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in de uitspraak op bezwaar tevens een rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen van nihil. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat, voor zover nodig, beide partijen instemmen met rechtstreeks beroep tegen deze beschikking, zodat de rechtbank hierover een beslissing kan nemen. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van artikel 30ha van de AWR recht heeft op een rentevergoeding over de periode van 1 april 2015 tot en met 29 mei 2017 met betrekking tot het teruggegeven bedrag bij uitspraak op bezwaar.
2.5.
Bij uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 november 20197 is de uitspraak van de rechtbank vernietigd, doch uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd een rentevergoeding toe te kennen bij te late betaling van het griffierecht. In de uitspraak is onder meer het volgende overwogen over de rente:
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaaf van op aangifte voldane BPM en dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha van de AWR recht bestaat op belastingrente en dat daarover zal worden beslist bij de te nemen uitspraak op bezwaar na terugwijzing.
4.2.
Voor de vraag of belanghebbende daarnaast nog recht heeft op invorderingsrente die op grond van artikel 28c van de IW wordt vergoed, geldt het volgende. In dat laatste geval dient een verzoek te worden gedaan en beslist de ontvanger van de Belastingdienst bij beschikking ex. artikel 30 van de IW op een dergelijk verzoek. De vraag of belanghebbende in aanvulling op de belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de IW, dan wel rechtstreeks op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C 565/11, ECLI:EU:C:2013:250, kan in de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde komen, nu - zoals hiervoor al is opgemerkt - het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 van de IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het Hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het Hof op Hoge
Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5, waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c van de IW niet in strijd is met het Unierecht.
2.6.
Bij brief van 24 juli 2017 is belanghebbende op de hoogte gesteld van de teruggaaf van € 240 naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017. Daarbij is als rentebedrag vermeld € 0. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 22 augustus 2017 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2018 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en aangekondigd dat belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding. Belanghebbende is bij brief van 24 september 2018 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. In de tussentijd is de aangekondigde rentebeslissing op 10 september 2018 genomen; er is ter zake van de teruggaaf van € 240 rente vergoed over de periode 1 april 2015 tot 1 oktober 2018, leidend tot een rentebedrag van € 34.
2.7.
Op 14 oktober 2019 is in de inhoudelijke BPM-zaak een nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is een aanvullende teruggaaf van € 213 verleend bovenop de teruggaaf van € 240. Hiertegen loopt een (andere) beroepsprocedure.
2.8.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende wil dat de zaak wordt teruggewezen naar de bezwaarfase. De inspecteur wilt dit niet.
2.9.
Indien de inspecteur ten onrechte een bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet als regel de inspecteur worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet.8
2.10.
Mede gelet op het belang van definitieve geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de zaak niet terug te wijzen, aangezien belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen: (i) de feiten in deze zaak zijn niet in geschil, (ii) er is inmiddels een rentebeslissing genomen (zie 2.6) (iii) partijen verschillen principieel van mening over de rentevergoeding, en (iii) belanghebbende heeft niet duidelijk kunnen maken wat de toegevoegde waarde van terugwijzing is, maar slechts gesteld dat daarop recht bestaat en dat gehoord moet worden, waardoor de indruk bestaat dat het belang vooral gelegen is in de immateriële-schadevergoeding.
2.11.
De rechtbank merkt allereerst op dat het spijtig is dat dit geschil over de rente procedureel weer los is gekomen van het geschil over de BPM, terwijl eerder besproken was dat een rentebeslissing zou worden genomen tegelijk met de uitspraak op bezwaar tegen de voldoening (zie 2.4 en 2.5).
2.12.
Niet in geschil is dat aanvankelijk ten onrechte geen rente is vergoed op basis van artikel 30ha van de AWR. De inspecteur heeft inmiddels rente vergoed van € 34. Voor zover belanghebbende in deze procedure opnieuw - zie eerder 2.4 en 2.5 - bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode dan waarin de AWR voorziet, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet, en in deze procedure ligt niet (een uitspraak op bezwaar tegen) een beschikking van de ontvanger voor (vgl. 2.4 en 2.5). De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure.
2.13.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat de rentevergoeding van € 34 te laag is uitgaande van de bepalingen van de AWR. Wel heeft belanghebbende aangevoerd dat het rentepercentage te laag is. Belanghebbende heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest Sole-Mizo,9 waaruit volgens belanghebbende volgt dat recht bestaat op een rentevergoeding op basis van een rentepercentage dat commerciële banken hanteren voor het lenen van geld. Desgevraagd wat het rentepercentage dan moet zijn, heeft belanghebbende aangevoerd dat het minstens 10% moet zijn, dat het Hof van Justitie daarover echter gaat en dat daarom prejudiciële vragen moeten worden gesteld.
2.14.
De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat wat in het arrest Sole-Mizo is geoordeeld met betrekking tot de teruggaaf van omzetbelasting, ook geldt voor de rentevergoeding voor een teruggaaf van BPM zoals in dit geval. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, kan niet aan het Hof van Justitie de vraag worden voorgelegd wat exact het rentepercentage moet zijn. Het Hof van Justitie geeft een uitleg wat het doeltreffendheidsbeginsel inhoudt en een nationale rechter moet met inachtneming van die uitleg bepalen of de betrokken rentevergoeding waarin de nationale wet voorziet aan het zogenoemde doeltreffendheidsbeginsel voldoet.
2.15.
Het beroep is gegrond. De rentevergoeding wordt verhoogd tot het reeds vastgestelde bedrag van € 34.
2.16.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.11 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze procedure zijn een aantal procedurele gebeurtenissen geweest, ter zake waarvan de vraag rijst of daarin aanleiding is gelegen om de redelijk termijn te verlengen. De rechtbank oordeelt als volgt: - De zitting zou vervolgens op 20 mei 2020 plaatsvinden, maar kon in verband met de maatregelen rondom het Corona-virus geen doorgang vinden. Deze omstandigheid komt niet voor rekening van belanghebbende en verlengt de redelijke termijn daarom niet. - Het tweede wrakingsverzoek op de eerste zitting heeft ertoe geleid dat een tweede zitting nodig was. Dit is wel een bijzondere omstandigheid die voor rekening van belanghebbende komt, in aanmerking genomen dat het om een tweede wraking ging en dat de wrakingskamer heeft beslist dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van zijn recht om de rechter te wraken.
De voornoemde bijzondere omstandigheden brengen niet zonder meer mee dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de gehele periode tussen de datum van de desbetreffende zitting die niet kon worden gehouden dan wel afgerond, en de desbetreffende nieuwe (geplande) zittingsdatum. Een deel van die periode heeft er immers mee te maken dat het om organisatorische redenen bij de rechtbank niet eerder lukte om een nieuwe zitting in te plannen. Alles bij elkaar genomen is er aanleiding om de redelijke termijn met zes maanden te verlengen.
2.17.
Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van tweeënhalf jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (28 augustus 2017), de datum van de uitspraak op bezwaar (31 augustus 2018), en de datum van deze uitspraak (26 november 2020), wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 1.000, voor 7/9e deel (dus € 778) te betalen door de inspecteur en voor het overige (dus € 222) te betalen door de Minister. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
2.18.
Zo belanghebbende ook een vergoeding van materiële schade bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt dat verzoek afgewezen, reeds omdat daartoe onvoldoende gesteld is.
2.19.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 786,75 (1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is als licht aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze zaak weliswaar niet direct valt in een van de door Gerechtshof 's-Hertogenbosch in zijn overzichtsuitspraak onderscheiden gevallen voor de categorie licht of zeer licht, maar wel voldoende grote gelijkenissen vertoont met enige van die gevallen om de zaak als licht aan te merken.13
De inhoud van het bezwaar- en beroepschrift, en wat ter zitting naar voren is gebracht geven geen contra-indicatie dat aan de zaak een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
2.20.
De inspecteur heeft verzocht om een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten voor een bedrag van € 2.388,23, omdat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik maakt van het procesrecht als bedoeld in de derde volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De inspecteur heeft daartoe in het bijzonder gesteld dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van zijn recht om te wraken. Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat de inspecteur twee keer naar een (inhoudelijke) zitting heeft moeten komen omdat tijdens de eerste zitting gewraakt is, als zodanig geen reden is voor een proceskostenveroordeling.15
De omstandigheid dat de wrakingskamer in haar beslissing op het tweede wrakingsverzoek heeft beslist dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen omdat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van het recht om de rechter te wraken, geeft in dit geval geen aanleiding om wel tot een proceskostenveroordeling over te gaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de wrakingskamer het tweede wrakingsverzoek wel inhoudelijk in behandeling heeft genomen en dus niet reeds dat wrakingsverzoek niet in behandeling heeft genomen wegens misbruik van recht.
2.21.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak16. Er is geen aanleiding - ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht - de rente op een eerder moment te laten ingaan, ook niet op grond van het Unierecht zo dat al van toepassing is17.
2.22.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Voetnoten 1 ECLI:NL:RBZWB:2020:66 2 ECLI:NL:RBZWB:2020:3243 3 ECLI:NL:RBZWB:2020:341 4 ECLI:NL:HR:2020:1730. 5 ECLI:NL:HR:2019:1579 6 Zaaknummer 17/4364, ECLI:NL:RBZWB:2018:4654 7 ECLI:NL:GHSHE:2019:4298 8 Bijv. ECLI:NL:HR:2006:AX7330. 9 ECLI:EU:C:2020:292. 10 ECLI:NL:HR:2014:3606. 11 ECLI:NL:HR:2016:252 12 Vgl. ECLI:NL:HR:2014:3119. 13ECLI:NL:GHSHE:2018:4638. 14 ECLI:NL:GHSHE:2019:3972. 15 Vgl. ECLI:NL:CRVB:2014:2453. 16 ECLI:NL:HR:2018:2358 17 Vgl. ECLI:NL:HR:2019:623 |
Datum | 20201126 |